Elke zondagmorgen moesten we van onze ouders naar de kerk, weer of geen weer. Wij gingen veel liever naar de kantine van de plaatselijke voetbalclub. Op een zondagmorgen in 1964 namen we mokkend en vol ondeugd plaats in de kerkbank met achter ons knielend het vrome heilige “Rozenkransvrouwtje”. Deze vrouw prevelde en draaide de godganse dag door met de rozenkrans in haar handen. Je zag haar nooit zonder de rozenkrans, niet alleen tijdens de mis, maar ook bij de slager en groenteboer. Tijdens de mis begon het hoesten en proestend dat echode overal door de hoge Mariageboorte kerk. Iemand snoot zijn neus in een zakdoek en vervolgens voor of in het midden van de kerk moest iemand anders ook zijn neus snuiten. Zou iedereen zijn hoesten en niezen de hele week bewaren voor de zondagsmis? De kerk was voor mij dan ook een groot hoestpaleis.
Bij Herman in huis hadden ze zaterdags bruine bonensoep gegeten en dat liet hij tijdens het lopen naar de kerk weten ook. De sfeer in de kerk zat er al direct goed in, ook al omdat tijdens de collecte, een van ons i.p.v. geld een augurk op de collecte schaal had gelegd. Tijdens de offerande kon Herman zich niet meer inhouden en een gemene scheet ging als een kanonschot door de kerk. Het rozenkransvrouwtje haalde met haar zilveren rozenkrans naar Herman uit.” Doe komst in de hel en doar maj zovuul scheet’n loat’n aj wilt”, siste het vrome vrouwtje en ze sloeg hem met haar rozenkrans op zijn rug , net toen zijn wind ontsnapte en zich in de kerk verspreide. de rotte eieren lucht verspreide zich zoals wierrook over de banken en tussen de kerkgangers door. Niemand durfde te kijken, bang als ze waren dat ze werden aangezien voor degene , die deze wind had gelaten. We kregen de slappe lach en moesten ons inhouden , terwijl Herman zich had laten gaan.
Eddy Oude Voshaar