Voorbij het Smokkelpad is een fictief verhaal dat zich afspeelt in de gemeente Losser. Het verschijnt iedere week in delen. Lees exclusief op Hallo Losser het tweede deel van de serie.
§ (heeft u het eerste deel nog niet gelezen, lees hem dan hier)
De wind cirkelde door het gras dat neer boog en zilver glom. De halmen wiegden en kriebelden. Donkere lucht, gebroken door enkele zonnestralen. De schim verdween in de verte, een andere schim volgend. Lucht werd binnengehaald, tranen voegden zich bij het dauw. De nacht verdween, het zwart verkleurde. En daar in de verte kronkelde een pad weg richting de horizon. Twee stipjes bewogen daar. Ik probeerde te bewegen, meer schokken eigenlijk. Hapte nog een teug lucht, kleine geluidjes piepend. Mijn hand bewoog naar mijn keel, dat brandde. Pijnlijk. Ik draaide me om en probeerde op te staan. Luid kreunend. Mijn kleren kleefden aan mijn huid. Donkere vochtplekken op mijn broek en shirt. Ik dwong mezelf op handen en voeten en kroop richting het pad. Keek vooruit en miste de sloot. Ik rolde op mijn rug en kwam terecht op iets hard. Ik negeerde het en kroop uit de sloot. Voelde het grind. Met veel moeite probeerde ik op mijn benen te staan. Mijn hoofd draaide. Toen zag ik het. In de sloot lag een ietwat vervormt bruin pakje. Mijn pupillen vergrootten zich. ‘Dat kan niet’, bedacht ik me. Als in een droom sloop ik ernaar toe, mijn ogen gefocust. Voorzichtig boog ik en pakte het vast. Het leer voelde echt. Ik opende het koord om het pakketje. Het leer werd slap en schoof eraf. Met een doffe plof viel het op de grond. Mijn adem stokte toen ik zag wat het was. Van schrik liet ik het vallen. Mijn hele lijf schokte en ik veegde mijn handen af aan mijn broek. ‘Had ik het wel goed gezien?’. Ik ging op mijn hurken zitten. En pakte met het leer het rare object vast en bekeek het van alle kanten.
Er streek een schaduw neer over het voorwerp. Een vreemde geur omringde mij. Ik voelde een hand in mijn nek. Met een schok keerde ik mij om. Een man met een bolhoed keek mij doordringend aan. “Pak het in.”, gebood hij me. “Nu.” Ik deed wat hij zei. Trok het koord strak aan. “Geef hier.” Hij stak zijn hand uit. Het was een oude gerimpelde hand, gebruind en met enkele vlekken. Een lichte plek verraadde de afwezigheid van een ring. “Nee”, riep ik. “Ik kan het u niet geven. Ik heb strikte orders om…” De man ademde diep in en grabbelde in zijn zakken. Vol angst keek ik toe. Er kwam een kaartje tevoorschijn. Het was een handgeschreven naamkaartje. In krullerige letters stond een naam op het kaartje gegrafeerd. Ik las het en grabbelde op mijn beurt in mijn zakken. Op het briefje die bij het pakketje had gezeten stond dezelfde naam als afleveradres. Ik keek de man aan. “U. U bent…”, stamelde ik terwijl ik het pakketje naar hem toe bewoog. “Inderdaad, dat ben ik.” Voor het eerst verscheen er een lach op het gezicht van de man. “Geef het pakketje nu maar. Je werk zit erop.” Ik gaf het pakketje af. Het leek alsof er een enorme last van me af viel. Al had ik het pakketje helemaal niet zo lang bij me gehad. Maar het leek een eeuwigheid. De man met de bolhoed stak een hand uit en trok me weer op mijn benen. Toen drukte hij wat in mijn handen. “Plus iets extra’s voor je inzet.” De man trok een grimas. Het was het dubbele van wat we hadden afgesproken. “Beloof me alleen dat je niemand zegt wat erin zit.” De man met de bolhoed keek plotseling serieus. “Beloofd”, zei ik met een flauw lachje. Ik gaf hem een hand en keek naar de plek waar een ring had gezeten. “Bent u getrouwd?”, vroeg ik om van onderwerp te kunnen veranderen. Ik keek de man aan. Plotseling was de blik in zijn ogen veranderd. Ze glommen van ontsteltenis en paniek. Tranen welden op. Zijn grip op mijn hand verstrakte. “Meneer”, riep ik geschokt. Mijn blik ging naar beneden. Een puntig ding stak uit zijn colbertjas, net iets boven zijn borstzakje. Een kring donker vloeistof breidde zich uit. Toen zakte de man door zijn benen. Ik ving hem op. Zijn hoofd leunend op mijn schouder. “Christus”, klonk het bedompt en hij duwde het pakje onder mijn oksel. “Ga halen… Berend, Berend”, riep hij verward terwijl hij naar adem hapte. Ik had moeite om te vertalen wat hij zei. Toen begon hij in het Duits “Sechzehn-neunundfünfzig Uhr, Drei… Drei…” Zijn grip verzwakte en als een lappenpop zakte hij in elkaar.
Achter zijn verschijning stond een man. Ik herkende hem van eerst. Het leek lang geleden. De uitgeputte man die ik had achtergelaten op het smokkelpad. In een reflex duwde ik de man met de bolhoed van mij af. Met een doffe klap kwam het gewicht van de man op de vijand terecht. Hij sloeg tegen de grond. Met nog steeds een wolkerig hoofd stoof ik over het pad richting het dorp in de verte. Het zadeldak van de toren priemde in de lucht. ‘Berend… Ik moet om één minuut voor vijf iemand ontmoeten die Berend heet. Maar waar?’ Ik keek naar achteren. De man had het ook op een lopen gezet en zwaaide schreeuwend met een bebloed mes in de lucht. Ik sprintte door de paadjes, waar hier en daar een boerderij stond. Ze gingen over in een beter geplaveid pad. Met bovenmenselijke kracht van adrenaline waagde ik mij door de straten, waar de lampen nog trouw fakkelden om de laatste nacht weg te jagen. Ik hoorde de man krijsend achter me. De klok sloeg drie keer.
Wordt vervolgd…